Hij kwam de kamer binnen met zijn spaarpot onder de arm. Bart (8) had gedrumd en ‘ineens’ was er een kabeltje van de iPad afgebroken. Het pinnetje zat er nog in. Bart had geen idee hoe dat kon, zijn schuld was het in elk geval niet. De spaarpot zei iets anders.
‘Hoeveel moet ik betalen?’, vroeg Bart laconiek, terwijl hij op de bank plofte. Ik wist niet wat ik erger vond: dat mijn kind zo achteloos omsprong met dure spullen, dat hij loog, óf dat hij nu al teveel geld had om zich druk te maken over de reparatiekosten. En er was nog iets. Wat zei dit over mij?
Simon probeerde de kabel weer te lijmen en zo het achtergebleven pinnetje uit de iPad te trekken. Dat was net zo’n slecht idee als het leek. Het ding zat nu echt muurvast. Een reparateur zette voor € 109,- een nieuwe ingang in de iPad. ‘Zonder lijm had ik de pin er zó uitgekregen. Gratis’, zei hij nog.
Dat laatste woordje zadelde me op met een pedagogisch dilemma. Hoe moest ik dit nu regelen met Bart? Wat was erger: zelf ook liegen en hem laten betalen voor iets dat niet helemaal zijn schuld was? Of hem ermee weg laten komen en een totáál fout signaal afgeven over eerlijkheid en de waarde van spullen? Ik besloot het Bart zelf te vragen. Het kwartje viel. Mijn prachtige kind gaf toe dat hij te hardhandig was geweest en betaalde zonder huilen veertig euro – een derde van zijn hele bezit. Ineens dacht ik aan mijn interview met Sharon. Zij moet van dat geld haar gezin een hele week onderhouden.
Nooit eerder hebben twee blauwe briefjes me zo’n rotgevoel bezorgd.