“Jij gelooft mij niet, hè?”, gooit Dries me verongelijkt voor de voeten, “Je gelooft gewoon niet dat ik drie doelpunten heb gescoord tegen de grote jongens van groep 8.” Ik zeg hem dat ik geen reden heb om te twijfelen. Hij is toch eerlijk? Waarop zijn gezicht nog meer betrekt en zijn ogen vollopen. “Ik heb eigenlijk gelogen”, probeert hij zonder huilen uit te brengen. “We hebben verloren met 12-0 en een jongen greep me in mijn nek en duwde me keihard op de gróóóónd…” Hij kan zich niet meer beheersen en kruipt vernederd tegen me aan.
Iedereen ontvangt liever complimenten dan ‘opbouwende kritiek’. Tijdens een werkconferentie voor managers, waar ik onlangs voor een opdracht was, gaf een aantal van hen toe daar te weinig tijd voor te nemen. Terwijl wetenschappelijk onderzoek (geen idee welk) bewijst dat tegenover elk ‘verbeterpunt’ drie complimenten moeten staan, wil de ontvanger je boodschap tot zich nemen. Ik vrees dat er weinig mensen zijn die deze norm halen.
Later die week komt Dries thuis met een stralende snoet. “We hebben weer gevoetbald tegen de jongens van groep 8 en maar met 3-0 verloren. Knap he?!” vist hij. Ik grijns naar hem. ‘Geweldig jongen’, zeg ik, terwijl hij naar zijn Lego huppelt. Ik wil hem naroepen dat we kapstokken hebben voor jassen en dat die er niet uitzien als stoelen, maar ik houd me in. In plaats daarvan neem ik me voor het nieuwe complimenten-quotum te eerbiedigen. ‘Wat goed dat je je jas niet meer op de grond laat vallen’, roep ik. Nog ééntje, dan mag ik hem weer terechtwijzen.